Inloggen

Inleiding

 

Deze beroepscode is – met gebruikmaking van een eerdere versie uit 2002 – opgesteld op verzoek van de Vereniging van predikanten bij de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit verzoek is later ondersteund door de Generale Synode in Zwolle-Zuid 2008, die haar deputaten Dienst en Recht opdracht gaf mee te werken aan de totstandkoming van een beroepscode voor predikanten.

 

Wat is een beroepscode?

Een beroepscode geeft geen opsomming van taken. Die vind je, als het over werkers in de kerk gaat, in de Heilige Schrift, de confessie, de kerkorde en bijvoorbeeld de bevestigingsformulieren. Een beroepscode beschrijft je houding, niet je werkzaamheden.

 

Waarom een aparte beroepscode voor predikanten?

Er zijn vele werkers in de kerk: ouderlingen, diakenen, kringleiders, jeugdleiders enz. Voor allen gelden de morele richtlijnen uit de Heilige Schrift. Voor zover werkers in de kerk van hun werk hun beroep maken, wettigt dit een aparte beroepscode. Vanwege de diverse unieke facetten van het predikantschap in onderscheid van andere beroepskrachten (zoals een kerkelijk werker of een koster), is gekozen voor een speciaal op het werk van de predikant gerichte code.

 

Wat is de status van deze code?

De Gereformeerde Kerken in Nederland hebben in hun Kerkorde, B13.2, vastgelegd dat alle predikanten die op de een of andere wijze aan de kerken verbonden zijn, geacht worden zich aan deze beroepscode te houden.

 

Kerkorde B13.2: “Tot deze ongedeelde toewijding hoort dat de predikant zich in de uitoefening van zijn werk zal houden aan de Beroepscode voor predikanten.”

 

Hoe is deze code opgezet?

Het uitgangspunt voor deze beroepscode is wat de Schriften leren over de omgang met God en met elkaar. Er is dan ook gekozen voor een benadering vanuit het perspectief van de relaties waarbinnen de predikant zijn werk verricht.

 

I. De relatie tot God

1.    Een predikant weet zich door de HERE geroepen tot zijn werk. Hij moet God liefhebben boven alles. Deze liefde moet hem merkbaar motiveren. Steeds zal hij er op uit zijn naar God te verwijzen. Niet naar zichzelf. Van iedere gelovige mag worden verwacht dat hij zich zal oefenen in vroomheid en vertrouwelijke omgang met God. Zeker van een predikant. Hij moet aanvaarden dat zijn roeping hem in een voorbeeldpositie brengt ten opzichte van anderen. Hij moet de richtlijnen die de Bijbel in dat verband geeft (bijvoorbeeld in 1 Timoteüs 3) erkennen en zich in de navolging van Christus zo laten vormen tot Gods beeld dat hij anderen kan voorgaan. Zo staat hij recht voor God.

 

2.    Als een predikant van zichzelf weet dat hij niet meer recht voor God staat, mag hij zijn ambtswerk niet zonder meer voortzetten. Dit kan het geval zijn bij ongeloof, grote twijfel of onbeleden en volgehouden zonden. Hij is dan verplicht gerichte pastorale hulp te zoeken en zichzelf tegenover een derde uit te spreken.

 

3.    Wanneer de eer van Gods naam door het optreden van een predikant schade lijdt, moet hij ermee rekenen dat hij zijn ambt – voorgoed of voor een bepaalde tijd – niet meer kan uitoefenen. Hij erkent dat kerkelijke vergaderingen de bevoegdheid hebben over zijn functioneren te beslissen. Hij mag dan niet proberen om zijn positie te beschermen of zijn handelen toe te dekken.

 

II. De relatie tot zichzelf

Een predikant erkent dat God zijn gehele persoon in dienst neemt om instrument te zijn voor het evangelie. Daarom moet hij de verplichting op zich nemen van een voortgaande vorming van zijn persoon. Deze vorming betreft zijn spiritualiteit, zijn persoonlijke eigenschappen, zijn sociale en andere vaardigheden, en zijn kennis van het vakgebied en het werkveld.

  • Hij moet open staan voor gefundeerde kritiek op zijn ambtsuitoefening of stijl van handelen.
  • Hij moet zich er mee verantwoordelijk voor weten dat hij ook zelf regelmatig pastorale zorg ontvangt.
  • Hij moet zijn werk en zijn handelen regelmatig laten toetsen door de kerkenraad.
  • Hij zal loyaal meewerken aan zgn. functioneringsgesprekken.
  • Hij moet zorgen voor regelmatige bijscholing en nascholing.
  • Hij moet deelnemen aan vormen van intervisie of supervisie.
     

III. De relatie tot de gemeente

1.    Een predikant zal in zijn omgang met gemeenteleden streven naar een gezond evenwicht tussen afstand en nabijheid. Hij moet 

  • Voorkomen dat pastorale relaties door wederzijdse afhankelijkheid vertroebeld raken.
  • Zich bij intensieve relaties met gemeenteleden bewust blijven van Gods roeping, en daarom in zulke relaties zijn onafhankelijkheid tegenover ieder behouden. Wanneer dit bij iemand  niet meer lukt, moet hij de pastorale zorg overdragen aan een derde.
  • Geen verantwoordelijkheden overnemen die aan anderen gegeven zijn.

 

2.    Een predikant dient zich bewust te zijn van de asymmetrie in zijn relaties met gemeenteleden. Daarin vertonen deze relaties kenmerken van hulpverleningsrelaties. Er is veelal sprake van een dynamiek waarin macht en intimiteit een rol kunnen spelen.

  • Een predikant moet onderkennen dat als gevolg daarvan sprake is van een verhoogd risico van grensoverschrijding.
  • Hij moet zich de ongelijkheid in positie blijven realiseren, juist wanneer een gemeentelid de indruk wekt hem vrijwillig en op voet van gelijkheid tot bepaalde acties of handelingen uit te nodigen.
  • Hij moet grensoverschrijdend gedrag bij zichzelf voorkomen en bij een gemeentelid pareren.
  • Hij moet terughoudend zijn in het alleen bezoeken van personen, bijvoorbeeld wanneer hij bij zichzelf of bij de ander stuit op affectieve aantrekking. Indien mogelijk draagt hij in een dergelijke situatie de zorg over aan een medeambtsdrager. Ook streeft hij ernaar gesprekken met zulke personen te voeren in een omgeving die bescherming biedt.

 

3.    Een predikant eerbiedigt de persoonlijke (lichamelijke en geestelijke) integriteit van de ander. Hij zal geen misbruik maken van de eventuele afhankelijkheid of kwetsbaarheid van diegenen die aan zijn zorg zijn toevertrouwd. Hij zal daarom iedere vorm van seksuele toenadering vermijden.

 

4.    Een predikant moet aanvaarden dat seksuele intimidatie en grensoverschrijding altijd gevolgen zullen hebben voor zijn ambtsuitoefening: 

  • Hij moet onderscheid maken tussen het feit dat de boodschap van genade voor zondaars iemands persoonlijke status voor God en mensen herstelt, en het feit dat de zonde desondanks doorwerking houdt op de ambtsdienst. Daarom moet hij maatregelen als berisping, schorsing, tijdelijk ontslag of afzetting kunnen aanvaarden, zelfs als er sprake is van persoonlijke schulderkenning en verzoening.
  • Hij moet aanvaarden dat na een schorsing of tijdelijk ontslag de ambtsdienst alleen weer kan worden hervat, wanneer naar het oordeel van een kerkelijke vergadering de opspraak in en buiten de kerk is weggenomen en verstoorde verhoudingen verzoend zijn. Er mag in geen enkel opzicht meer schade zijn voor het evangelie. Een voorwaarde voor terugkomst is ook dat er voorzorgsmaatregelen genomen zijn die herhaling bedoelen te voorkomen, bijvoorbeeld therapie, werk- en procedureafspraken etc.
  • Hij moet de noodzaak erkennen van een meldpunt voor seksuele intimidatie in pastorale situaties, en een daaraan gekoppelde klachtencommissie, die na deskundig onderzoek bindend kan adviseren aan kerkenraden en andere kerkelijke vergaderingen. Hij moet aan het onderzoek van zo’n klachtencommissie medewerking verlenen, ook wanneer hij zelf van mening is dat een klacht ongegrond is.

 

5.    Een predikant  moet aan de kerkenraad structureel en regelmatig opening van zaken geven over zijn pastorale bezoeken en het karakter daarvan.

 

6.    Een predikant moet blijven binnen de kundigheden, bevoegdheden en beperkingen die met zijn ambt gegeven zijn. Wanneer gemeenteleden van hem pastorale hulp vragen bij problemen van psychische, lichamelijke, sociale en maatschappelijk aard mag hij geen taken op zich nemen, uitspraken doen en verwachtingen wekken in zaken die buiten zijn competentie vallen en juist tot de competentie van andere beroepsgroepen behoren. Bij het vermoeden dat er problemen zijn van meer dan pastorale aard zal hij de betrokkene wijzen op andere hulpverleners.

 

7.    Een predikant mag geen erfenissen of  (buitensporige) geschenken aannemen van personen met wie hij in een professionele verhouding staat. Daardoor zou de vervulling van het ambt vertroebeld kunnen raken. Dit geldt ook voor anonieme giften. Hij mag aan dergelijke personen zulke geschenken evenmin geven.

 

8.    Een predikant zwijgt over wat hem in vertrouwen gezegd is.

  • Wanneer hij de gewoonte heeft zaken uit zijn ambtsdienst te delen met zijn echtgenote, moeten gemeenteleden daarmee op de hoogte zijn.
  • Zonder toestemming van betrokkenen mag hij vertrouwelijke informatie ook later niet openbaar maken (memoires).
  • Hij draagt er zorg voor dat ook via zijn archief zulke informatie niet bij derden komt.
  • Ook niet-vertrouwelijke informatie mag een predikant niet zomaar doorgeven, tenzij dit een opbouwend doel dient.
  • Wanneer op bijbelse of kerkordelijke gronden de zorg voor iemand gedeeld moet worden met een of meer andere ambtsdragers of met gemeenteleden, mag vertrouwelijke informatie worden doorgegeven. Betrokkene moet daarvan vooraf in kennis gesteld worden, en de gemeente moet met dit recht bekend kunnen zijn. Ook bij niet-vertrouwelijke informatie moet de predikant zo mogelijk aan betrokkene melden wat hij wil doorgeven (bijvoorbeeld aan een opvolger). Hierbij moet hij terughoudend handelen; in twijfelgevallen moet hij advies vragen aan een onafhankelijke raadgever (bijvoorbeeld een collega).
  • In het kader van advisering, intervisie of supervisie mag een predikant vertrouwelijke informatie geanonimiseerd delen met derden, mits dezen evenals hij een geheimhoudingsplicht hebben.
  • Alleen in uitzonderlijke gevallen geldt de zwijgplicht niet en kan er zelfs sprake zijn van meldingsplicht. Daarbij betreft het bijvoorbeeld situaties waarin het zwijgen gewetensnood met zich meebrengt of ernstige schade toebrengt aan een ander, terwijl alleen het doorbreken van dit zwijgen de schade zou kunnen wegnemen, verminderen of voorkomen.
  • Bij doorbreking van de zwijgplicht moet ernaar gestreefd worden dat dit plaatsvindt met medeweten van de betrokkene, en met zoveel mogelijk terughoudendheid.
     

IV. De relatie tot overigen

  1. Een predikant moet – wanneer hij getrouwd is en/of kinderen heeft – zijn verantwoordelijkheid jegens zijn echtgenote en zijn gezin als primair zien. Goede zorg voor de gemeente moet een basis vinden in goede zorg voor zijn gezin. Bij een mislukking van zijn huwelijk spreekt het niet vanzelf dat hij zijn ambtsdienst kan voortzetten.

 

2. Een predikant moet respect tonen voor en zich schikken naar personen of instanties in kerk en samenleving die gezag over hem hebben (ambtsdragers, kerkelijke vergaderingen, overheden, rechters), tenzij de gehoorzaamheid aan God anders vraagt.

 

3. Een predikant mag zich in de omgang met honorarium en bijverdiensten, in het bijzonder bij beroepen, niet laten leiden door geldzucht.

  • Hij moet eerlijk zijn t.a.v. zijn belastingplichten en niet anderen staven in oneerlijkheid (bijvoorbeeld bij zwart werk).
  • Hij moet ernaar streven zo vast te staan in Christus dat hij vrij staat ten opzichte van geld en goed.

 

4. Een predikant moet integer omgaan met eventuele beroepen. Wanneer hij een datum heeft gesteld waarna beroepen overwogen kunnen worden, mag hij voor die tijd niet aan een beroep meewerken. Wanneer hij zeker meent te weten, dat hij geen beroep of juist één bepaald beroep zal aannemen, moet hij dit vooraf zeggen.

 

5. Een predikant zal zich collegiaal en loyaal opstellen ten aanzien van taken die naar hem toekomen vanuit het kerkverband. Samen met zijn collega’s zal hij zoeken naar een billijke taakverdeling.

 

6. Een predikant moet met respect spreken over collega’s en medeambtsdragers en mag hen niet op lichtvaardige gronden afvallen tegenover anderen. Een predikant mag geen collega’s beschermen tegen de prijs van onrecht ten opzichte van gemeenteleden of andere derden.
 

versie 9 oktober 2010